Verwerkingsopdracht ‘Verlichting’
Literatuur kinderpoëzie
Voor deze opdracht heb ik de volgende vier gedichten
gebruikt:
·
‘De Perzik’ van Hiëronymus van Alphen (uit
ongeveer 1780)
·
‘Wel, wel, hoe deftig’ van O.S. van der Veen
(uit 1908)
·
‘De brievenbus wou niet meer’ van Annie M.G.
Schmidt (uit 1991)
·
‘Koe
zonder boe’ van een onbekende schrijver (uit 2012)
Allereerst zal ik de vier gedichten apart beschrijven:
1.
“De Perzik”
wordt verteld vanuit de ogen van een kind. Het gedichtje vertelt dat de
ik-persoon een perzik van zijn vader krijgt, omdat hij zo goed leert (op
school). Het taalgebruik is in het begin erg makkelijk, maar na vier regels komt
de moraal en dan wordt het taalgebruik wat moeilijker. Op de moraal ligt sterk
de nadruk: het personage staat in dienst van de moraal. Verder rijmt het
gedicht en past het onderwerp zeker bij de kinderbeleving, want een kind ziet
een beloning ook vaak als een stimulans om goed door te blijven gaan (dit is
ook terug te lezen in het gedichtje: “die perzik smaakt naar meer”).
2.
In “Wel,
wel, hoe deftig” wordt door een volwassene een kleuterjongetje beschreven
dat voor het eerst in een echte broek rondloopt. Het taalgebruik in dit gedicht
is niet heel erg moeilijk, maar door een aantal woorden (wel, wel – toch) is te
merken dat het gedicht niet vanuit de ogen van Michiel (het jongetje dat
beschreven wordt in het gedicht) is geschreven. In dit gedicht zit geen moraal
en de meeste regels rijmen op elkaar. Het onderwerp past wel bij de
kinderbeleving, want in deze tijd was het aan mogen trekken van een grote broek
een bijzondere gebeurtenis in het kleuterleven.
3.
Het gedicht “De
brievenbus wou niet meer” wordt beschreven vanuit de ogen van de
schrijfster zelf. Het gedicht gaat over een rode brievenbus die niet meer open
wil gaan. Het verhaal wordt op een grappige manier verteld, met een simpel
taalgebruik. Er zit geen moraal in het gedicht en alle regels rijmen op elkaar.
Het is duidelijk te merken dat dit een kindergedicht is, omdat het een heel
apart, verzonnen verhaaltje is.
4.
Tot slot “Koe
zonder boe”. Dit gedicht is ook beschreven vanuit de ogen van een algemene
verteller (de schrijver). In het gedicht wordt over een koe verteld die niet
kan loeien, maar als de boer haar een pilletje geeft lukt het uiteindelijk
toch. Er worden heel makkelijke woorden gebruikt en het gedicht rijmt. Er zit
geen moraal in, het is gewoon een verzonnen verhaaltje dat past bij kinderen,
omdat kinderen het vaak leuk vinden om grappige verhalen over dieren te horen.
Conclusie
Wat mij is opgevallen bij het analyseren van deze vier
gedichten, is dat in het begin bij de gedichten van Van Alphen de personages
echt in dienst staan van de moraal. In dit gedicht wordt alles ook beschreven
vanuit de ogen van een kind, dat zich natuurlijk erg ideaal gedraagt (als een
voorbeeld voor andere kinderen). Vanaf 1900, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Wel,
wel, hoe deftig’ is die moraal verdwenen en zie je dat het gedichtje niet
vanuit de ogen van het kind, maar vanuit de ogen van de volwassene wordt beschreven
en daarna ook vanuit de ogen van de schrijver.
Wat het taalgebruik betreft, vond ik het opvallen dat bij
gedicht 2 het taalgebruik expres wat was aangepast, omdat dat uit de ogen van
een volwassene werd beschreven. Bij de laatste twee gedichten was het
taalgebruik overigens veel makkelijker dan bij de eerste. In alle gedichten is
ook wel aan de belevingswereld van kinderen gedacht.
Tenslotte was duidelijk te zien dat in de eerste twee
gedichten die ik gekozen had, over onderwerpen gingen die in het dagelijks
leven voor zouden kunnen komen of die vrij gewichtig zijn. In de laatste twee
daarentegen (vanaf 1990) gaat het steeds over verzonnen gebeurtenissen,
verhaaltjes die nooit in het echt voor zouden kunnen komen.