Stapels boeken

Stapels boeken

zondag 31 maart 2013

Verwerkingsopdracht Verlichting periode 3


Verwerkingsopdracht ‘Verlichting’

Literatuur kinderpoëzie

Voor deze opdracht heb ik de volgende vier gedichten gebruikt:

·         ‘De Perzik’ van Hiëronymus van Alphen (uit ongeveer 1780)

·         ‘Wel, wel, hoe deftig’ van O.S. van der Veen (uit 1908)

·         ‘De brievenbus wou niet meer’ van Annie M.G. Schmidt (uit 1991)

·          ‘Koe zonder boe’ van een onbekende schrijver (uit 2012)

Allereerst zal ik de vier gedichten apart beschrijven:

1.       “De Perzik” wordt verteld vanuit de ogen van een kind. Het gedichtje vertelt dat de ik-persoon een perzik van zijn vader krijgt, omdat hij zo goed leert (op school). Het taalgebruik is in het begin erg makkelijk, maar na vier regels komt de moraal en dan wordt het taalgebruik wat moeilijker. Op de moraal ligt sterk de nadruk: het personage staat in dienst van de moraal. Verder rijmt het gedicht en past het onderwerp zeker bij de kinderbeleving, want een kind ziet een beloning ook vaak als een stimulans om goed door te blijven gaan (dit is ook terug te lezen in het gedichtje: “die perzik smaakt naar meer”).

2.       In “Wel, wel, hoe deftig” wordt door een volwassene een kleuterjongetje beschreven dat voor het eerst in een echte broek rondloopt. Het taalgebruik in dit gedicht is niet heel erg moeilijk, maar door een aantal woorden (wel, wel – toch) is te merken dat het gedicht niet vanuit de ogen van Michiel (het jongetje dat beschreven wordt in het gedicht) is geschreven. In dit gedicht zit geen moraal en de meeste regels rijmen op elkaar. Het onderwerp past wel bij de kinderbeleving, want in deze tijd was het aan mogen trekken van een grote broek een bijzondere gebeurtenis in het kleuterleven.

3.       Het gedicht “De brievenbus wou niet meer” wordt beschreven vanuit de ogen van de schrijfster zelf. Het gedicht gaat over een rode brievenbus die niet meer open wil gaan. Het verhaal wordt op een grappige manier verteld, met een simpel taalgebruik. Er zit geen moraal in het gedicht en alle regels rijmen op elkaar. Het is duidelijk te merken dat dit een kindergedicht is, omdat het een heel apart, verzonnen verhaaltje is.

4.       Tot slot “Koe zonder boe”. Dit gedicht is ook beschreven vanuit de ogen van een algemene verteller (de schrijver). In het gedicht wordt over een koe verteld die niet kan loeien, maar als de boer haar een pilletje geeft lukt het uiteindelijk toch. Er worden heel makkelijke woorden gebruikt en het gedicht rijmt. Er zit geen moraal in, het is gewoon een verzonnen verhaaltje dat past bij kinderen, omdat kinderen het vaak leuk vinden om grappige verhalen over dieren te horen.

Conclusie

Wat mij is opgevallen bij het analyseren van deze vier gedichten, is dat in het begin bij de gedichten van Van Alphen de personages echt in dienst staan van de moraal. In dit gedicht wordt alles ook beschreven vanuit de ogen van een kind, dat zich natuurlijk erg ideaal gedraagt (als een voorbeeld voor andere kinderen). Vanaf 1900, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Wel, wel, hoe deftig’ is die moraal verdwenen en zie je dat het gedichtje niet vanuit de ogen van het kind, maar vanuit de ogen van de volwassene wordt beschreven en daarna ook vanuit de ogen van de schrijver.
Wat het taalgebruik betreft, vond ik het opvallen dat bij gedicht 2 het taalgebruik expres wat was aangepast, omdat dat uit de ogen van een volwassene werd beschreven. Bij de laatste twee gedichten was het taalgebruik overigens veel makkelijker dan bij de eerste. In alle gedichten is ook wel aan de belevingswereld van kinderen gedacht.

Tenslotte was duidelijk te zien dat in de eerste twee gedichten die ik gekozen had, over onderwerpen gingen die in het dagelijks leven voor zouden kunnen komen of die vrij gewichtig zijn. In de laatste twee daarentegen (vanaf 1990) gaat het steeds over verzonnen gebeurtenissen, verhaaltjes die nooit in het echt voor zouden kunnen komen.

Naomi de Ruijter, 5A